Het is de eerste maandag van december. Ik wandel op de zo vertrouwde weg naar mijn kasteel. Het was al donker, de donkerste periode van het jaar, om 16 uur begint de wereld al te verkleuren, het schrijl licht van de decemberzon die de sneeuw een verblindende weerkaatsing geeft wordt plots vervangen door een sombere verkilling, de duisternis treedt deze periode van het jaar onverbiddelijk snel op.
De weg van het gerechtsgebouw naar huis ken ik blindelings, ik hoef geen licht. elke kassei, elke borduur weet ik genadeloos te vinden, te ontwijken, al die jaren loop ik liever met mijn aangezicht naar de grond gewend dan dat ik mijn medemensen hoef aan te kijken.
Met het plots verdwijnen van mijn geliefde vrouw, is er een kilte in mijn hart gekomen, een enorme sluier van droefheid en onverschilligheid. Deze onverschilligheid is het ergste wat mij overkomen is , ik had liever haat of woede gevoeld, dan is er nog enige binding met deze aardse werkelijkheid, onverschilligheid is geen gevoel , het is een vrieskou die zich zowel in mijn hersenen als in mijn hart gevestigd heeft, een symbiotische verbinding, een lijden dat onbeschrijfelijk is, een hels gevoel dat mij gevormd heeft, of beter mij misvormt heeft. Al mijn interesses zijn weggemaaid, met de zeis des doods, geen mens kan mij nog raken, niet boeien, bij het uitspreken van een vonnis zie ik niemand, het gehuil van een veroordeelde hoor ik niet, de tranen zie ik niet, hun doodangst voel ik niet. En toch ben ik gedoemd om mijn aardse tijd uit te zitten, om te slenteren in het heden.
Geen opmerkingen:
Een reactie posten